Mama heeft Lucas en Cato opgehaald van de bso. Het is mama opgevallen dat Cato tegen iedereen waar ze afscheid van neemt zegt: “Ik hou van jou”.
Als ze samen aan tafel zitten te eten vraagt mama daarom aan Cato of zij weet wat ‘Ik hou van jou’ betekent.
‘Ja, dat betekent dat je iemand héél erg lief vindt’, zegt Cato.
‘Ja,’ zegt mama. ‘En dat je voor altijd samen met die persoon wil zijn. En dat je alles voor die persoon zou willen doen.’
‘Ja, dat weet ik wel,’ zegt Cato.
‘En,’ zegt mama, ‘meestal zeg je het alleen tegen mensen die je heel goed kent Cato. Dus misschien moet je het maar niet meer zeggen tegen een bso-juf die je net één dag kent. Of tegen Jan de buurman die we helemaal niet zo goed kennen. Die mensen vinden het misschien ook niet zo prettig als je dat zomaar tegen ze zegt. Snap je dat?’
‘Nee dat snap ik niet, want die mensen zijn toch heel erg lief voor mij?’ zegt Cato.
‘Ja,’ zegt mama. ‘Dat weet ik wel, maar zou je altijd bij hen willen zijn? Zou je bijvoorbeeld ook met Jan de buurman op vakantie willen?’
Cato fronst haar wenkbrauwen. ‘Nee, dat is raar,’ zegt ze.
‘Dat zou zeker raar zijn!’ roept Lucas.
‘Zullen we dus afspreken dat je niet meer zomaar “ik hou van jou” tegen mensen zegt?’ vraagt mama.
Cato begint een beetje sip te kijken. ‘Maar mag ik het nog wel tegen jullie zeggen?’ vraagt ze.
‘Ja natúúrlijk lieffie,’ zegt mama. ‘Tegen ons mag je dat zeker zeggen.’
Dan kijkt Cato weer blij, ze kijkt naar Lucas en zegt: ‘Ik hou van jou Lucas.’
Ze kijkt naar papa en zegt: ‘Ik hou van jou papa.
Dan kijkt ze naar mama en zegt: ‘Ik hou van jou mama.’
‘Dat is heel erg lief van jou,’ zegt mama. ‘En wij houden ook heel erg veel van jou.’